Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht


FEBRUARI 2018

Annemie Deckmyn
Ludo Bleys
Koen Snyers
Monica Boschman
Paul Soete
Annelies Van Dyck
Erna Schelstraete
Paul Bezembinder
Stijn Van der Stockt

Annemie Deckmyn

Hoogdag

op een hoogdag belde ik mijn dode moeder.
zalig, zei ze, dat je belt. niet te geloven.
al hoor ik je slecht van uit mijn onderkomen.
veel te lang geleden. tijd dat je me vertelt

hoe het met de kleine waanzin is
waarmee je bent geboren. waarom ik
vandaag in je dromen zachter ben
dan ooit tevoren, je omarm.

het bleek een meesterzet. ik zweeg.
zoveel mededogen onverwacht
bracht mij van slag. ik snikte,
de bezettoon hoorde ik pas later.

 

***

 

in het begin droomden we van een lettertype,
strak en schreefloos, passend bij onze naam.
nog voor je me vroeg samen te schrijven,
bladerden we reeds in de bemeten jaren.
 
hoofdletters sloegen we in de ban.
af en toe een doorhaling, een droedel
in de marge. je zette soms een punt.
ik gaf jou een spatie, de witregel bleef.
 
geen voetnoten. wat valt er uit te leggen?
lijm een zachte kaft met kreuken er omheen.
zo is het goed genoeg. een titel overbodig.


Ludo Bleys

gevorderd

we wilden vaak een rechte lijn maar leefden in meanders
we groeven diep en vonden
dat er niets te vinden was. we overschilderden onze kamers
mat en wit, voorzagen ze van gepaste rekwisieten.

we liepen als een kubus door de stad, stootten
ogen uit van wie ons kruiste. het onhandig hout was onvolmaakt.
hoeken sleten, vlakken gingen voor de bijl.
nu klinken we als een nocturne, halen amper nog de schouders op.

misschien is het goed dat met de jaren het lijf verroest
en lichter wordt, dat de lens beslaat, het hart soms
galoppeert en reuma scherp gaat bijten.

zo zij het dan.
het kind wil nog zijn speelse vlag niet strijken,
de wind voert zeker nieuwe helden aan


Koen Snyers

Momentum

Aan tafel stokt ons gesprek in volle monden.
We zetten het verder met onze ogen – we zien

elkaar en onze eigen wereld kristalhelder
wanneer we nippen van een glas. Focus

op ons, zegt ge me even later. Net als ik weet gij
al te goed dat de buitenwereld troebel blijft

in een blind raam. Hou de deur dicht, zeg ik,
bang dat ons momentum langs deurspleten

ontsnapt en buiten nooit in het meervoud
zal kunnen bestaan.


Monica Boschman

Zeepaardje

Eén keer was ik jarig aan de Zwarte Zee.
Herbergzaam en ver genoeg om te vieren.
Die zomer, ik werd negen

zocht ik op de markt een zeepaardje uit.
Een fabeldier uit ondiepe zee
zonder hoeven en niet opgezadeld.

Vanaf het plankje boven mijn bureau
luisterde het naar mijn verhalen
en liet me de leidsels nemen.

Het verhuisde mee
tot ik hoorde dat zeepaardjes
levend gedroogd worden.

Verraad in de metalen prullenbak
van mijn studentenkamer. Vrienden
had ik al een mooier afscheid gegeven.

 

Paul Soete

#6
(een tijding van hongerwinter)

Jij blaast voor je uit in de koele avondlucht,
maakt wolkjes van jezelf. Ik hou mijn adem in
en verlang naar grond. Dat heet dan versterven.

Net als de dagen worden onze woorden korter
en aan tafel is het licht diffuus. Ook het strelen
voelt killer. We vallen geruisloos in een winterslaap.

Vertraagde hartslag, niet langer warm. Geen jas
of deken helpt. Van wegtrekken is geen sprake meer.
We zijn te lang verjaard, ons overblijven merkten we niet op .

Als ik moedig was, sprak ik herinnerde reserves aan.
Vond ons na de winterrust heruit. Om dan wakker
te worden in het oude broedgebied.

 

#8
(een aquarium van misverstand)

We wisten ons verwant. Gebruikten luistertaal en adem,
maar stelden niet dezelfde vragen. Dan word je
waar je bang voor bent.

Aquariumvis. De mond voortdurend open-dicht,
op zoek naar zuurstof die niet zomaar voorhanden is.
Alle planten op de bodem losgewoeld, het drijfvoer
nog onaangeraakt.

Een beekforel droogt uit in zee, een koraalduivel verdrinkt
in de rivier. Vissen kunnen aarden, maar vooral in passend water.
Om er dan te schuilen tussen stil vergrijzend hout en javamos.

Alleen licht kan zachtjes door de glazen wanden
breken. Planten kweken met hoge wortels,
als kraamkamer voor een nieuwe taal.


Annelies Van Dyck

Overgang

Er zijn twee kanten aan stoppen.
Aan de ene was jij er nog,
aan de andere ben ik iemand anders.
Ertussen een flits van jaren

waarin jij vervaagde tot je woorden werd,
geborgen in een urn van papier
die ik volschreef tot ik mezelf tegenkwam,
ontdaan van arduinen gedachten.

Er zijn twee kanten aan loslaten.
Er valt niets te kiezen.


Erna Schelstraete

droom

ik moet er langs, een hand
vat me bij de schouder
ik weet, in dit huis omringd
door lis en distels stierf ik

op het dak valt winters licht
er klinkt gitaarmuziek
wanden schuiven open
naar verkeerde kamers vol

oude geuren. brandend loof
kolenvuur, rulle aarde waarin
ik rust, vijvers na de regen
waaruit jonge bomen schieten

ik groet de voorbije jaren
ze wonen hier, ik sta
oog in oog

dan valt de deur dicht
de hand wekt me, dwingt me
naar het licht



Paul Bezembinder

Zij zat met haar plastic potjes
en haar plantjes op de grond
en bekeek de vreemde botjes
die zij in de aarde vond.

Na een paar minuten kijken
drong de waarheid tot haar door:
mama mocht bijzonder lijken,
velen gingen haar reeds voor.

In de toppen van de bomen
klonk van kraaien ruw gekras,
zij schrok op uit oude dromen
en besefte waar zij was.

Stil gezeten op de zoden
was zij plotseling alleen,
zwijgend stonden duizend doden
in een cirkel om haar heen.

Stijn Van der Stockt

Snooze

Zetten we de kinderen op snooze?
We spelen dat we tien jaar jonger zijn,
vóór het rookverbod nog, in een blues-
café. Ik abdijbier, jij een wijn.

Draaien we ons nog eens om? Kom,
doezel mee door puberteitssymptomen,
eindeloos onnozel, hopeloos doofstom
voor schuldsaldo’s en andere fantomen

van de ouderdom. Wij waren wilde paarden,

getemd nu door een zeker nageslacht en
brave middenklassedromen. Ach, bleven
we maar toen je zomaar schaterlachte en
ik nog niet zo moe was van zo lang te leven.

Schudden we het kussen nog eens op?
Laat de kinderen toch even schreien
nu wij wild in rewind scheuren, volle galop
naar een beloftevolle ochtendzon, verglijden

we weer in dat broeierige zomeruur;
die onbeduchte nacht net voor de bankencrisis,
toen onze enige bekommernis de huur
was en de onbestemde angst voor isis

onbestaande, zoals de opwarming van onze aarde.

Tot de koters terug beginnen zeuren,
zacht maar onmiskenbaar daar als splinters.
Ik kantel uit een droom vol kleuren
en word weer grijzer wakker in de winter,

hier in dat heden dat ook jou niet spaarde.


***


naar aanleiding van het plan om het graf van Jotie T'Hooft niet te registreren als funerair erfgoed, ben ik zonet bezocht door het spook van Jotie t'Hooft:


Ben ik daarvoor vóór het doven opgebrand
om in dit aderverkalkte Alzheimerland

de bureaucraten die ik eertijds zat te jennen
alsnog per kerende mijn graf te laten schennen?

Was ik dan in retrospect een marginaal,
een junk en op geen enkele manier speciaal?

Lag ik daarvoor in een snelkookpan te stoven
om met een sisser toch nog langzaam uit te doven?

God, heb ik gebeden tegen het verwijt
van eeuwige rust in wrede vergetelheid,

werd desondanks een tienerhype die liever snel
naar de hel ging dan traag naar de hemel.

De doodsbloem is zelfs in mijn nagedachtenis ontloken.

Ik ben postuum van de gepaste eer verstoken,
maar dood is dood. Toch had ik nooit geloofd

dat zelfs een rode reus als Jotie t’Hooft
net als alle sterren na het branden dooft