Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht


OKTOBER 2024

Annika Cannaerts
Helena Schepens
Abel Dossche
Barbara De Munnynck
Matthias Haeck
Goedele Horemans
René Turk
Maria Ros
Alphonse Wijnants
Dirk De Roeck
Bo Van Luchene
Annika Cannaerts

Diamantbewerking

Ze neemt akte van haar herinneringen:
het kloven van de ruwe steen in scherp kunstlicht
het gesnerp van de slijpschijf van haar kinderjaren

als een volleerde heksenmeester bekijkt ze de scène
bij daglicht, plaatst de laatste naklanken onder een vergrootglas
geslepen en leep verwisselt ze acteurs tot niemand nog weet
wie wie is en waar het script is

ze oefent in zinnen als O, het ontschiet mij nu even,
ik roep mij niets te binnen en snijdt voor alle zekerheid
de keel over van de slapende hond, orakelt met bebloede handen

Ik vertegenwoordig de schaamteloosheid van het Vergeten
ze ontsteekt de wind in haar hoofd en blaast alles weg
om geheugenloos opnieuw te beginnen

***

Confabulatie

En je je naam schrijft in uitwaaierende stambomen vol bloedverwanten,
het bloed dat klopt van moeder naar dochter naar

en je voor jezelf een moedergeur verzint, je googelt je suf
naar ‘Hoe ruiken moeders’

en je eigen hoofd voor jou een lichaam haakt van spindraad, doorzichtig
maar al wel ontluikend aderstelsel

en achter dat lichaam dan iemand staat, zich over je buigt, het gezicht vlakbij
je vingers stuurt naar de juiste snaren, de klank die je dan maakt

en het lichaam achterwaarts in de tijd hapert, een man van smarten waakt
over het verlorene en de pasgeborene

in gloed verlicht in het graf het kind opgroeit

Helena Schepens

Schipper    

Mijn adem snelt om u.

Stemgeluid voert tot kern     
doorheen het steunend hout.                 
Laverend tussen droom en daad is al wat
ik wil tijdloosheid, om u te laten zinderen.               

Je spreidt je armen: een kruis
waaraan ik ben genageld. 
Jij bent mijn allerliefsten.                                                       
Hoeveel kamers telt een buitelend hart? 

Je bemant me, stapelt in mij op als torens.               
Sta mij toe uw dromen te bewolken
zodat je in mij iets kan zien:
jouw blik is mijn bespiegeling.

Ik bestendig mezelf in uw gouden oor
zo fonkelen wij in de duisternis
waar het ruisen van water klinkt als            
de bloedsomloop van deze liefde.

Jouw firmament bevat meer ster dan nacht   

tot in je diepste ben je lichtdoorlatend.
Uw alles treft mij, genadeloos.    


Abel Dossche

Waarde

Ik wil het verschil bijpassen tussen wat je van me vroeg
en wat ik jou kon geven. Ik wil er een waarde op kleven.

Mijn hand op je rug, een kort overleg, ons huis dichtbij zee.
Een eerste stap, dat sprookje, de stem van een kind of twee.

Ik wil de laagtes tegemoetkomen die wij hebben gekend,
elke keer een gedachte in mijn hoofd jou heeft ontweken.

Ik die je had moeten verheerlijken tot je zei het is genoeg.
Zoveel ziektes gaan rond en geen die me zo liet verbleken.

***

Hypochonder

Ik voel de pijnkreten van iemand die zich nooit heeft bezeerd.
Ze gaan door merg en been. Ze klinken als een tinnitus in mijn oren.

Worden hels als ik me afsluit, verdwijnen als een geluid me dient.
De regen op het dak, een zachte stem, het knetterend vuur van een vriend.

Iets in mij beweegt nog, iets in mij durft geen voet meer te verzetten.
Elke dag duld ik wie mij berooft en vecht opnieuw als verslagen terug.

Ik ben niet ongeneeslijk ziek. Ik ben gewoon een hypochonder zoals dat heet.
Wat geen dokter van me weet: wanneer de kanker een eerste adem zoekt,

mijn longen aantast, verwildert als paardenbloemen in het gras.
Het staren dat voor ogen ziet wat niet te redden was.

Barbara De Munnynck

Atijd Olga

Met de eerste opslag van hun bleekblauwe ogen
doen ze de klokken in het hele rijk luiden
het ritme blijft klinken in hun hart
vindt z’n weg naar hun voeten
valt nooit stil

Ze schrijden als eerste over de finish
rennen komt niet eens bij hen op
hun bewegingen traag maar zeker
altijd Olga, elke keer

Ze zijn het wonder, eerstgeboren
zonder twijfel de baas in de korf
er zit een zoemen in het bloed
van gouden Olga’s
ze zijn tijdloos en van alle markten

Op het moment dat het licht het voordeligst valt
Heffen hun breekbare polsen de beker

Op de overwinning?
Voor een toespraak?
Ben je gek?
Ze vieren hun dagelijkse ogenblik Olga

Het is dat klokgelui,
misschien zelfs gewoon het
bleekblauwe

Altijd Olga
Altijd eerst

***

Na 13 lentes

Het was de zomer waarin je schaatssprongen oefende
op de zeedijk
op de ligweide naast het zwembad
tot ergernis van je vader zelfs in het veel te krappe restaurant

Je maakte opzichtige, vlijmscherpe sprongen
zonder mes aan je voeten
een ijssprinses naast de piste
is geen vis op het droge
je was in je element in dat korte shortje
benen zo lang dat
niet iedereen durfde kijken

Je bracht een stuk winterwonderland
in de van hitte golvende zomer
en ik kreeg een knoop in mijn maag
door het vers in mijn hoofd

Kleine meisjes, over de koninklijke trap omhoog
Kleine meisjes, terugkerend*

Benen zo lang dat
wie durfde kijken te lang keek

Je onschuld onder schot,
die zomer was het

* Uit ‘Een ogenblik in Troje’, Wislawa Szymborska

 

Matthias Haeck

Jantje zag eens pruimen hangen.

——voor Wereld Alzheimer Dag op 21 september 2024

Als eieren zo groot, de stenen waarmee hij zijn huis bouwt.
Brikken van een kilo, tweehonderd of zelfs duizend:
gratis rijkdom in en uit zijn handen, steen per steen,
harteklop per ademstoot.

Kuipen vol moed heeft hij geschept
met mortel van zand, cement en zweet
met blaren op zijn dorst, pleisters op zijn dorpels.

Hij zag pruimen hangen en beet erin, in zijn gedachten.
Stelde zich voor, het druipende sap langs zijn dorstige kin.

Jan heeft kabels geknipt, buizen geplooid, voren getrokken tot achteraan.
Hij maakt een nest van stenen, balken en honger.

Geen honger naar brood, dat vindt hij bij de bakker
op elke hoek van elke straat. ’t Is honger naar de stoof, de haard,
naar de tafel met haar klevend kleed van toile cirée.

Honger naar de samengevouwen handen
naar ogen die elkaar kruisen tussen bord en boek.
Naar het delen van het brood, meer dan naar het brood zelf.

Naar de boter die te koud is in de zomer
het tafelbier, te warm in de winter
de ham die de seizoenen rustig afdroogt.

De korst waarover hard gebikkeld wordt,
de taaie korst geweekt in de lauwte van de avondlamp.

Het is bijna lente. Grote Jan gaat naar buiten,
hij ziet nog geen pruimen hangen,
wel belooft de lucht weinig vorst.

 

Goedele Horemans

‘En je zal op me blijven wachten’ (Hugo Raspoet)

 Zijn aarzeling in het deurgat,
het slijpen van de bijl met een voorzichtig
doekje van begrip en goede raad.
Het vertrek opgepoetst tot wat best voor haar is,
wat haar zelfs de woede ontzegt.

Als het moet, ga dan met een haastige valies,
een slaande deur. Je laatste stem hard.
Het beeld van je rug op haar netvlies geëtst.
Verdwijn zonder omzien, verlies je vleugels.
Vraag nooit meer hoe het met haar gaat.


René Turk

HET WEER

 er is iets dat mij in gezelschap niet lukt
het simpelweg over het weer kunnen praten
een feestje vol smalltalk, het maakt me bedrukt
hun werk of de schoonmaak, ik laat ze maar blaten

het stoppen van sokken dat iemand verrukt
ik knik als het gaat over strepen op straten
er is iets dat mij in gezelschap niet lukt
het simpelweg over het weer kunnen praten

maar nu wordt niet langer aan pluisjes geplukt
want jij praat IKEA en vult mijn hiaten
je ratelt, je redt me, je gooit met citaten
ze gaan allen onder jouw stortvloed gebukt

het simpelweg over het weer kunnen praten

 

 ****

PARK

och jee, daar heb je Sven, waarom juist hier?
ruim vijfendertig jaar is weggegleden 
  hij rookte op de eerste schooldag fier
met lange derdejaars, het was omstreden
waardoor wij hem als klasje spoedig meden
die kleine blies trots o’tjes als vertier 
nu is hij in dit parkje aan de zwier
hij oogt wel wat te dik maar steunt tevreden 
  hij maakte met zijn babbels goede sier
de mooiste meiden die het met hem dedend
ie Franse op de camping pasgeleden
‘nog nooit geneukt jij?’ zei hij met plezier 

k recht mijn rug en groet, hij zegt summier:
‘ha homo’ en probeert zich aan te kleden

Maria Ros

al dat

alles dat maar rond blijft pompen, bloedrijk
stulpt en stroomt in minste haarvaten
langs weekste fontanellen

zich voedt met lammerpap en korenbrood
en elke koorts te lijf kan gaan met antwoord
uit de almanak, nooit stilvalt!

kan de stugge bank schommelen
de knuffelleeuw nog warmte geven
een vonkje onder ieder ooglid

kunnen veel te rechte benen krommen
kan al dat gulzige groter willen
het stille stijve bleek ontnieten?


Alphonse Wijnants

Weinig liefde in de stad
 
1
In de stad is de zomer klein.
De luifels van het ochtendlicht zijn uitgerold.
Benepen, het stelt niet veel voor.
Van ver verft de zon op een verwilderd
drugspleintje met geheime struiken
de banken van de dealers in een verraderlijk geel.
De gevels zijn stuurs aaneengesloten,
ze zeggen niets, nauwelijks
zijn er indicaties af te lezen.
Nauwelijks vluchtroutes op pleinen.
 
2
De middag is een saai onkruid
dat zich vergeefs aan de gevels vastklampt.
Het spreekt een taal
die niemand wil verstaan.
Geen bravoure voor een avondeinder
die in spattend bloed verzuipen zou.
Iedereen wil winnaar zijn.
Iedereen heeft een verhaal dat niet klopt.
 
3
Zonder vergezichten met banlieues
vol ongewenste monumenten en armoe
is de stad een opgeverfde hoer met fletse seks,
een fantoom van zichzelf. Een spook
waar niemand bang voor is.
De tijd is voorbij.
De sprakeloze ruimte frappeert ons met een vraag.
De stad is steen en de zomer is er klein.

Dirk De Roeck

De schilder

Hij zou een zesde vinger aan haar hand kunnen zetten
Of twee navels in haar strakke buik
Een derde borst ondanks alle esthetische wetten
Meer krullen in haar pruik

Maar nee, hij wil haar ongeschonden
Beter dan een scherpe foto
Haar lijf, haar vel, haar schaamhaar onomwonden
Haar wulpse welgevormde torso

En als de verf gedroogd zal zijn
En hij in haar dode ogen kijkt
Zal hij ze sluiten

Bo Van Luchene

ditmaal ben ik anders

meer vlam dan tand
meer draak dan slang
die ik achterlaat
in de onderlaag

blijk ik een serpent dat het been stijf
houdt tussen nerveus blad en kreupel
hout wurm ik mijn monsterlijke torso
& echo door het woud

ik wou ik wou ik wou
wou dat ik een wandelende
tak was, alles behalve deze open-
geknipte elastiek, ellipsende ellende

wat hier woont ben ik
gewoon, elke onverzettelijke boom, vogels
uit de hoogte, geen poot
om iemand aan te
raken, tenzij
een omhelzing tot de dood

ik ben een platgestreken
vraagteken, wie zal mij vergeven;
ik draag steeds meer gif in mij
– niettemin blijf ik leven

plots in het oerbos begint het binnenin te
kronkelen, koelbloedig tol ik rond mijn as
o, o, o, zo mijn omhulsel uit, ik kijk om
& schrik van de holle pop die ik was

in de onderlaag
die ik achterlaat
meer draak dan slang
meer vlam dan tand

ditmaal ben ik ander

 

***

gasthuis

haar wereld is zo groot als
één gang, ze weet van niets
anders dan de cake die ze eet,
de verplegers die haar verschonen,

en de namen die ze tussen haar valse
tanden klemt opdat ze niet zouden
spatten op onze portretten. al wie hier
leeft, dementeert, maar niet zij,

een toeval
kloppend als een wonde.

ze is te blind voor televisie, ziet niet
of hoop en al niets, ze is ook half-
doof, droomt ze soms ooit nog over
hoe het gaat eindigen met haar soap-
opera’s, hoe het eigenlijk nooit gaat
eindigen

hierbuiten in verre naties vegen bommen
hele generaties van de kaart, verdwijnen
de ijskappen, stijgt de prijs van brood,
kleuren beurzen rood, raast ziekte door,

maar mijn overlevende oma, die weet niets,
en wanneer ik wegga moet ik nazien
of de deur goed in het slot
valt zodat
niemand kan ontsnappen. ook ik niet.