Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht

Sascha Beernaert
Mia De Keersmaecker
Kris De Lameillieure
Mattijs Deraedt

Norbert De Meyer
Astrid Dewancker
Ann Dewulf
Stefan Heulot
Rand Helawi
Sander Hobin
Rita Van Asch
Wim Vandeleene
Taco van Peijpe

Pieter Van de Walle
Femke Vindevogel
Ingrid Strobbe

Sascha Beernaert

Mijn huis

ik ben mijn huis
woon in mezelf
met open ramen en zonder deuren

de stenen zijn mijn benen
handen vingers tenen
en tegen muren hang ik huiden als behang

mijn hoofd een zolder zonder pannen
een schouw van haren in de lucht
de gevel vol gewaden over
heuvel buik en rug

in mijn fundament
verf ik uren lang met liters bloed
zweet er tranen op cement
loop barvoets over vloeren
om er te plaveien
met mezelf

Mia De Keersmaecker

Vannacht

Het meer wacht zwart en rimpelloos.
De oever ademt kil.
Diep en donker is de lucht,
zo tijdloos en zo stil.
Een waas van riet omgeeft het water.
Maan en zon ruilden hun kleed.
Vannacht is alles oud geworden
maar nog niemand die het weet.
Uit de verte rollen kleuren
tussen grijze wolken aan.
De ochtend spreidt een mistig laken
waar de waterwilgen staan.
Vannacht is alles oud geworden
maar nog niemand die het ziet.
Aan de oever van het water
ligt een mens tussen het riet.


Kris De Lameillieure

Vladslo.

De resten van de kolen ruiken vermalen
op het land. In weiden verstillen Friese paarden.

Hier liggen rijen als stille voren. Ik loop in lussen
verdwaald en tel tot twintig. Namen zijn vervaagd.

Er loopt een barst over je groene hoofd, Käthe.
Je ogen zijn geloken. Zoals jij buigt geen vader

naar het vallen van zijn zoon. Hij draagt een krop.
Straks zing ik voor jou een berceuse in Vladslo.

Tussenweg.

In theorie ben ik grenzeloos zoon
en vader. In mijn vezels rust de moeder
na het baren. Zo vast het binnenin
vergroeit, zo vloeibaar is mijn buitenkant.

Ik ben discontinu, geworteld in nikkelijzer,
zacht als metaal. De hemel is van mij
als ik mij uitstrek. Ergens halfweg
vliegen meeuwen.

Ik ben de tussenweg.



Mattijs Deraedt

DEZELFDE MAN

we hebben elk onze eigen lennon
door te slikken, een scherf blues
tussen de vingers gelikt

zo herken ik jou in de scheur
van je vlees en de angel
die de zon verguist

naakt tussen de warme tanden
van een napalmmeisje
de gebaren van een hippie
of een trump, opgerold op tafel
met armen als antennes

in die keel huist het
geschetter van een experiment
een pupil die langzaam uitzoomt
een blik op blinkend asfalt

luister, het huilt
zichzelf in emmers bijeen


Norbert De Meyer

ILLUSIE

Ik zou je vertellen over
de onthoofde boom, de lange
nacht die te warm was en
over de doden achter de witte muur,
je keek de andere kant op
met voorgekauwde woorden.

Ik zwierf gedeukte maanden
in de gloed van verschroeid gras
na de regenarme zomer
en ik wist niet waar naartoe.

Misschien zou je terugkomen
wanneer de kippen verstomden,
het wasgoed weer vochtig werd,
als geuren zich mengden met
de kleur van mijn handen.
Het zou wat vroeger donkeren.

Astrid Dewancker

De havengeul 

Je volgt de vlucht van een meeuw.
Storm laat je achter. Als reisgezel
kies je angst. Hij jaagt je aan.

In de luwte van een huis, wit en zacht,
strijk je neer. Lege kasten en laden 
gapen de kamers uit. 

Er is een tuin van masten. Als dunne 
ontbladerde boomstammen reiken zij 
naar de wolken. Zeilen gevouwen 
als kostbare gewaden.

De zilte geur, het gemaaide gras,
groenlustige haag en een lege bank.
De nieuwe haven haalt jou zo binnen.

Maar alles blijft zoals het was. Het huis 
wit en zacht,  op de tafel naast de fles wijn, 
een droef verlangen. Zwijgend dient 
de liefde zich af.  


Ann Dewulf

Winter

We zijn weer later
alsof we niet beter weten.

De nachten halen de dagen in
en de gordijnen gaan nog nauwelijks open.
We houden de schemer gevangen
in dit gesloten huis van steen.
De wijn warmt wat woorden
niet kunnen en het vuur
krijgt de koude niet gedoofd.

Augustus kleeft azuurblauw
in onze donkere hoofden
toen alles nog licht en luchtig
leek en de zon oogverblindend
met mijn zomerjurkjes speelde.

Hoe geluk bleef duren
alsof we niet beter wisten.



Stefan Heulot

Etretat

ik pluk een haar van je schouder, kijk naar de zee
je ruikt als vorig jaar, recht je kraag
er is weer niets veranderd

zo verjaren we, verluchten we
drinken dezelfde wijn

tot ik deining in je glas zie
de wind je weg werpt
en je naam loopt leeg

om de jaren te tellen
gebruik ik nog vlug mijn vingers

ik neem een foto van je

ik zie de zee


Rand Helawi

Droog regen

Ik regen sinds mijn geboorte.

Het grijze wolkje hangt nog steeds
boven mijn kil hoofd.

De regendruppels knetteren
als zwarte pianotoetsen
maar ik word niet nat.

Dorstig zijn mijn vruchtbare lippen
nooit geweest.
Ik eet water
kauw op mijn keien
slik door mijn eerste rivier
zwem in De Wilde Oceaan.

Ik ben de lucht
die jullie leven doet.


Sander Hobin

Meisje met jas

Er is een stad die van lucht wil zijn
en in haar armen vangt ze vogels
een meisje van net twintig
danst
en haar jasje danst mee
er is geen einde
of begin
zoals de wolken hier voorbij
schuiven
er is aarde
en er is hemel
er is een meisje
dat van water is
ze danst
meisje van net twintig
en je haren dansen mee
zoals de wolken
rennen

er is geen einde

Rita Van Asch

Loon

We leefden met weinig woorden, met
geërfde zinnen. We hadden het lot
gebaren en blikken.

Ooit werd het koren gelegerd,
de velden lagen ziek van waterzucht.
Het hooi was gaan gisten. De zomer sliep.

Ooit stond de stal zonder vee,
een leegte hing bevlekt en verdoofd.
Verte lag buiten ons blikveld.

We deelden geduld, ijver en honing
en het lot was genadig,
Alleen een leegte raakt gevuld.

Uit een kamer van brood groeide ons voortbestaan.


Wim Vandeleene

RUG

wat als ik ga?
ik draai me om en kies de lijst
de klink is koud, een galm in de gang

wat je dan ziet als je me uitwuift?
niets dan rug, een boog van wervels
huid om ribben, een buis voor het merg
van nek tot stuit, in een trui verpakt

het lichaam verwondert me
zenuwen sturen de benen als ik ga
remmen me als ik nog even draal

op mijn rug draag ik nu nog het zadel
waaruit ik de demon wierp die mij de sporen gaf
aan mijn rug kleeft nog de was van oude vleugels
van toen ik over de zee wou en de zon vergat

wat als ik kom? dan kruip ik naar een grens
bengelen de beugels langs mijn flanken
het zadel waarin jij opnieuw klimt

zo laten we de scherven achter de rug
kijken we vanuit de toren van heden
naar wat er voor de borst wenkt

beteugel me, laat me kauwen op het bit
daar is de steppe: wees mijn ruiter

 

UIT HET LICHAAM

bind stelten aan mijn benen
waarmee ik over een berg stap
smelt mijn ogen zodat ik wit in zwart zie
de maan door de mist, een parel in het slib

vlecht mijn haren tot een zangvogelnest
maak van handen een zeef voor het koren
slijp mijn oren, ik wil de echo van de vleermuis horen
knoop vleugels aan mijn armen en duw me in de kloof

giet warme wijn door mijn vaten
laat me hars zweten die tot amber versteent
maak van longen de balg van een reus
waarmee ik in zeilen en wieken blaas

laat dan de raaf van de ziel uit de keel
naar een ander lichaam, van hier naar haar

Taco van Peijpe


LA BLANCHISSEUSE

Zijn venster aan de schaduwrijke kade
ziet een decor van lichte gevels aan de overkant.
Daartegen afgetekend komen twee figuren
in tegenlicht de trap op, hand in hand.

De grote wasvrouw draagt het goed
nog zwaar van de rivier. Haar armen
golven in een lijn van last naar tederheid.
Ze buigt het hoofd aandachtig naar de kleine.

Het meisje houdt zich aan haar vast.
De trap is harde werkelijkheid,
ze zet haar eigen grote stap
en draagt de spatel voor zich uit.

Zoals hij hen daar zag,
zoals zij er toen waren voor elkaar,
zo heeft de schilder ze ontvangen
in zijn raam.

 

NOVEMBER

het zicht is opgelost in kou
de horizon gewist
dit wit behang
heeft geen betekenis
gewicht is opgeheven
in het ongewisse
zweven mijn gedachten
als ik wachtte
wist ik of een vogel kwam

Pieter Van de Walle

Requiem zonder zang

Winterlandschap zonder bomen, citroengele ogen
door de bodem van een glas. Er heerst een stilte
in de hal. Het is makkelijk te vergeten dat - even kijken
voor de zekerheid - die wereld buiten niet echt is.

Diep in het huis zijn de kinderen als vuur
waarrond besproken wordt, wat slecht is en wat
veilig. We dikken de wallen met verhalen aan, schrijven
op de koelkast: “Wat kunnen we nog doen?”

Voordat de kinderen naar buiten gaan
het hoofd naar achteren gebogen want de grond is te fel
schudden we de woorden uit de bodem van het glas:
Geef hem rust, vriend, geef hem rust.

 

Anabasis

Aan een blauwgrijs meer ligt een klein verlangen
dat opspeelt als een zenuwtrek
wanneer de wind in je hoofd van vroeger komt
en katten door je huis heen blaast
als balletjes.

Als je toch wilt teruggaan naar het binnenland
met je handen in je zakken
ga dan nu.

Een rood verhaal ligt te vervagen, daar
aan het water bij de hoge draad
die de wereld van de dieren
van de onze scheidt met woorden
in één richting.

Er is een spel en dat gaat zo:
je gaat met je neus tegen de grens aan staan
en je wacht.


Femke Vindevogel

Vader

sommige bomen spelen mikado
anderen strekken zich naar de hemel
als drogende penselen

hun kruin wijst naar elke windstreek
tekent vliegtuigstrepen in de lucht
kleurt de wolken volgens seizoen
en gomt bijtijds het canvas leeg

gisteren schommelden twee meisjes,
ratelend, als bladeren aan je takken
vandaag maakt met de twijgen
vader van zwijgen zijn beroep



Ingrid Strobbe

Paren

hoewel wij toch niet willen scheiden
van tafel of laken, van vrijen
doen we iets dat daar op lijkt

wij sluiten het hart van de benen
die we nemen om te vluchten
in ons werk, slaap, zwijg

wij vechten niet uit onze bek
stelpen het bloed van woorden
door niets te doen, wij koken

voor de ander, denken in het eigen
hoofd verander! verander! ik vrij
jij vrij van opvattingen en wij

liggen voor de zoveelste keer
verankerd, in bed, in het diepe
waar zelfs in het donker vissen paren