Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht


DECEMBER 2018

Sara Van Looveren
Dirk Galle
Vera Steenput
Norbert De Meyer
Christophe Vansteeland
Bart Verstraete

Sara Van Looveren

dat ook gelukkige kinderen
soms van bruggen springen
wanneer dat prijs-kwaliteit
de snelste manier is om in de rivier te komen
die eronder stroomt
de elektriciteit naar een stad
waar we wachten op
de mannen en vrouwen van ons leven
ze geven ons kippenvel zonder te pluimen
onze haren groeien weelderig
onze armen takken van
een eenzame Amerikaanse eik
zo zijn we enkel schaduw
en eenmalig brandhout
we wachten nog steeds
roken sigaren en vullen onze longen
vermengen rook met rook en hoesten
vorderen gaat traag of langzaam
naar gelang
we wachten

 

***


ik had niet moeten komen
dan zou weggaan makkelijker zijn.
overbodig zelfs, want ik was er niet.
wij kleven aan elkaar als
handen aan elektrische omheiningen van paardenweiden,
wanneer de stroom uitvalt kunnen we onze eigen weg gaan.
tot we op een onverwacht kruispunt elkaar per ongeluk
tegenkomen en beide voor het rode licht staan.
het komt er steeds op neer dat we
zwaaien
vertrekken
terug komen
iets gaan drinken
blijven drinken
en voor even nooit meer gaan.
we hebben een symbiotische knipperlichtrelatie.
sturen morse-codes de wijdheid in.
lang-kort-kort-lang.
anderen weten meer over ons dan wijzelf;
we nemen het hoe het komt en gaat.
in golven
energie opwekkend
we steunen de plaatselijke middenstand
en verhuizen om beurt ons huis.
tot de spanning lost en ons uiteendrijft
verder dan alle voorgaande keren deze keer.

 

***


ik wil de tuinman kussen
als kleefkruid rond zijn vingers rusten
wachten tot de blauwe regen
tot het onweer overwaait
en dansen in het gras

onze voeten zoeken klaveren vier
we weten allebei dat geluk
zich niet laat vinden
door naar te grond te staren

mei-klokjes luiden een nieuwe tijdsindeling in

onze adem stokt
de rozen schieten ongeacht
de hoogte in
er hangt twijfel in zijn geitenbaard

ik laat me vangen door zijn armen
die net lavendel snoeiden
zevenblad is heilig ongewenst
we zijn niet koosjer of halal
de maagdenpalm zal niet lang meer wuiven
ik zal oogsten wat hij zaadt
vergeet-me-nietjes

Dirk Galle

We beginnen de dag, eindigen ermee,
de spiegel, als iets zich ons herinnert

voor we deuren openen, de winterzon,
het verregende oordeel van de ander,

voor we de kruipruimte van de nacht,
het verhoor van de stilte doofstom

binnengaan- de spiegel en zijn beeld,
er is echt geen speld tussen te krijgen!

Nog het minst door mezelf, gescheiden
van iemand die ik niet geweest ben,

samen met iemand die ik nooit word,
tevreden met zijn klip in het universum

als dit oogverslag van het ongerijmde,
de spiegel, als iets zich ons herinnert.

Vera Steenput

Woorden (*)

We hadden weer eens woorden, hij en ik.
Zijn schunnigheden floten in het rond,
verpletterden mijn roepen en ik vond
het nu hoogdringend tijd, mijn ogen dik.

Tienduizend keer geoefend in mijn hoofd,
kordaat besloten dat ik spreken moest
maar mijn uiteenzetting was vastgeroest.
Wij hadden elkaar immers trouw beloofd.

Door het tuimelraam zag ik andermaal
hoe hij, van ’t filosofietsen bezweet,
de keuken binnendruppelde, totaal

herboren, fluisterde dat het hem speet.
Ik verborg het dagboek met ons verhaal
en antwoordde: ‘De koffie is gereed.’

(*) Geïnspireerd door ‘Impasse’ van Martinus Nijhoff

***

Venus van Willendorf


Zoals ik ben sta ik voor u
geweld van plooien
de vruchten gezwollen
een buikig beeld
zo vol en zo leeg
want op lemen benen.

Geef mij grote lappen stof
geef mij kleuren
dat ik wonden bedek
striemen verhul
dat mijn naakte ik
verdwijnt in de bonte Venus

Die ik ben.

Norbert De Meyer

eigenwijs

er wapperde nog een vlinder voorbij
zomaar in de late klaarte van september

zei je dat het gewoon verblinding was
je had zwaluwen gezien op de toren

de gestreepte zon schopte je
de doodlopende straat op

waar mensen opgeschrikt naar binnen liepen
omdat schimmen grotesker zijn dan vals licht

je bent het natuurlijk niet met me eens
gestapelde woorden stuiken altijd in elkaar

laten gebarsten letters achter en mijn hese stem
die af en toe wat neuriet

Christophe Vansteeland

zonder late zon

zo zal ze liggen wanneer ze sterft
haar moe-e ogen bevroren

als stenen in een winterplas, haar vingers
in elkaar geschoven als beduimelde puzzelstukken

zo zal ze liggen, zonder late zon zal de kist
haar omvatten als een schelp

haar dode vrucht, niet meer open
gaan, verloren gaan in niets na ons

Bart Verstraete

 

naast de werfkeet staat een spade klaar


ik weet achter welke hoek een windstoot wacht. dat wilgen hier
met losse handen wuiven. ik ken dit fietspad, wanneer het klimt
waar het verraadt. hoe listig bochten liggen in de mist. het asfalt
zwart van elke dag.

gele linten doemen op, schimmeldraden tussen ronde witte
borden met rode verf omrand. ze wijzen naar een zwaailicht
voor een gapend gat
krijs ik alle remmen samen. spaken raken overstuur.
het landschap tuimelt overhoop in mijn koprol naar de bodem

neem ik nog wat tijd om de aarde te aanschouwen
die vanuit een diepe kijk, schijnbaar eentonig, maar rijk
aan ondergrondse lagen er herfstig en erg vredig uit kan zien.

bij die gedachte leg ik me neer

 

***

Mantelzorg


Hij streelt haar, wit en uitgedund.
Strijkt met vingers door een stilleven.
Een doek waarover schaduw valt.
Uit het hoofdkussen komt geen antwoord.


Zij kent de nacht van twee kanten.
Zijn armen die halfweg haar lichaam draaien.
Hij drapeert haar klamme benen.
Trekt het laken hoger op.
Weet nooit of alles goed ligt.
In welke plooi nog ongemakken schuilen.


Hij kleeft zijn zorgen op haar voorhoofd.
Met zijn lippen en een duim.
Fluistert wat met honingvlokken.
Dan strooit hij zijn vragen uit de kamerjas
en draait zich meermaals om.


***


Lieze Sofie of Marjolein

ik ken het meisje niet dat aan mijn hand
haar lippen boven water houdt
enkel de zee draagt hier een naam
golven kruipen tot boven onze kinderknieën
we weten niet wanneer het wassen begon
het groeien van een plas tussen dijk en horizon
hoe we uit de valstrik van vloed kunnen waden
pootje baden is ons vergaan

een groene driehoeksjaal is wat ons bindt
zoals bij de slenterende slang met wapperende schubben
die ver voor ons uit haar groene vege huid
uitwaait op het droge

ik vraag me af hoe ik dit navertellen zal
met zoutlongen en schuim aan mijn huig
ik bedenk haar een voornaam die ik straks met gestrekte armen
zwijgzaam boven mijn hoofd zal houden
op mijn knieën ergens in een hoek