|
JULI - AUGUSTUS 2020 |
Goedele Miseur
Marc Lonneville
Annelies Mertens
Frederik Hautain
Rik Dereeper
Gerard Scharn
Taco van Peijpe |
Goedele Miseur
oogst onzeker
zoals de zaden langzaam groei vergaren
in sigarenkistjes van zoet cederhout
zo wacht je tot ik onze winter omspit
kluiten uit de harde taal hark
pootlijnen uitzet waarlangs we recht blijven
geultjes trek om in te rusten
zoals hoveniers hun geduld laten kiemen
in keurig opgemaakte bedden
zo zal ik je met zorg toedekken en inkuilen
schoffelen tussen je twijfels
weerstand wieden
en met al mijn armen
een hegje om je heen planten
niemand vraagt ons op te schieten
de wetten van de zwaartekracht
omdat we al zo lang strop zaten
heb je me vandaag dan toch maar opgeknoopt
teder legde je de lus om mijn woorden
een kap hoefde niet
wij peilden wel vaker elkaars blik
op doodlopende momenten
je berekende met zorg de ideale vallengte
want je wilde me graag vakkundig breken
tussen de eerste en de tweede wervel
tussen de weemoed om gisteren en
het onvermogen tot morgen
je hees me omhoog
aan het touw van je verstikkende zwijgen
schopte me van het hoogste schavot
waarop ik al die tijd had mogen staan
en keek met ontzag
naar het feilloos schuiven van je beulsknoop
mijn spreken bengelde ademloos
was het toen maar voorbij
|
Marc Lonneville
vogelschrik
je handen voelen die eigenlijk al lang
je handen niet meer zijn
maar gestolde woordenstromen
afgeraspt tot as -je sprak nochtans altijd
met die handen en tekende op verzoek
zwaluwen, dolfijnen of het klappen van de bijl -
is onverdraaglijk, zoals wanneer je op een dag
ontdekt waarom ze je konijntje noemt
en je die scheefgegroeide tanden maar blijft voelen
lang nadat je ze met keien uit je mond hebt geklopt
zo voelt dat dus met de tong van abces naar abces
en jij, vogelschrik, blijft ondertussen maar wuiven
met geamputeerde handen teken geven
ten einde taal
hoe we onze taal ook villen
scheiden met het scherp van een mes
onder haar vlees zit altijd skelet
een herbarium van gedroogde knoken
spikkelig, met draden verbonden mens
gisteren kon ze muren breken, leven geven
met buik, borsten en dijen
haar tong flitste als die van een hagedis
ze danste en wees de weg
omwolkt door roofdiergeuren
ogen feest en mond muziek
haar tegendraadse zinnen stroomden licht
vandaag spreiden we haar beenderen in het zand
al wat sprak wordt massagraf
het is wennen dit leven op woorden
voor wat niet meer is
deze pantomime, rouw in wit en zwart
dit schimmige gefluister
dit schrale botvieren
pools
niemand hoeft zich met mij te vervelen
elke dag gooi ik woorden van de brug
alsof het mensen zijn, eieren spatten
open vormeloos en galmen op beton
mijn ja’s laat ik vallen vederlicht
op de wijze van een Poolse stripteaseuse
ze komen je later tegemoet
in de neen van losgemaakte knopen
en in de taal die ze me leerde
ontken ik haar, ja er kleeft iets
aan mijn schoenen zal ik zeggen
modder, hondenpoep of chewing gum
krachtige uitspraken liggen mij
neem nu onze levens
hoe ik ze verteken in spiegelkastelen
we schijnen schaterend doorheen elkaar
kerngezond vervormd
|
Annelies Mertens
langs lijnen die nog nooit zo ijl hebben geleken
kiest zij tussen slapeloze nachten
en afscheid van een rechterborst
omzwachtelen wil ik doen
inpakken in oranjerode vilten stof
die huid en oog en oren
afschermen van deze
ergerlijke thermostheetragiek
later wikkelen we er een zeildoek omheen
gedrenkt in bijtende ironie
een veeg gesmolten kandijsuiker
de koperen klink besmet met vettige vingertoppen
alsof de Noordzeedijk alleen ons toebehoort -
beloof mij dat wij zo door zondagse straten zullen lopen
***
liever dan een batterij aan stemmen
dan een kader of een testament
wil ik vettige vingers op dit blad
afdruk van vrouwen
die naar bier ruiken
en restjes
geroosterde bloemkool
de as van hun moeders staat in gebarsten vazen op de schouw van het café
hoe vat ik hun lijzige geslenter
hoe vat ik mijn nagels in jouw vel
|
Frederik Hautain
Lang
Ah daar ben je.
Dat treft, want ik was naar je op zoek. Al even. Een tijd.
Niet hard hoor. Ook niet koortsig of laaiend. Eerder als een waakvlam.
Die blijven het langst branden, hebben aan adem genoeg.
Waakvlamwachtend heb ik naar je gezocht. Zo was het.
Zo lang dat zoeken wachten kon worden. Haast
ongemerkt.
Hoe lang, vraag je? Wat is lang? Lang is vier letters, beginnend met de el.
Lengtemaat, eetlepel. Ik heb een eetlepel op je gewacht. Zo is het.
Ik heb een eetlepel op je gewacht. Want die smaken altijd naar meer.
Ik heb zo lang op je gewacht dat het wachten zelf naar meer begon te smaken.
Watertandend wachtend, op waakvlamstand.
Als geen ander weet ik hoe speeksel getrokken uit klieren gevuld met hoop over een tong rolt. Een mond beplakt.
Gaan we?
|
Rik Dereeper
Passiespel
Langs de pijltjes die ze volgen moet,
druipt haar hoofd van wreed tomatenbloed.
Het kartonnen kruis draagt zij tot last
en een boetekleed dat amper past.
Haar nachtjurk scheurt. Ze wordt bespot.
Geen string, geen trouwring mag nog aan.
Petrus grijnst: wat een vrouw schiep God!
Uit luidsprekers weergalmt een haan.
Hubospijkers zijn al ingedreven.
Iemand reikt een spons met suikerwater.
Het karton mag buitelend begeven
nu ze sterft. Er klinkt applaus, geschater.
Weduwe
Wiegend op het ritme van uw kralen
langs chrysanten, kruisen, treurplakkaten.
Marmer spiegelt u, uw dijen pralen.
Levend vlees dat paus en maden haten.
Wriemeldiertjes die in alle staten,
nu uw malse billen staan te dralen
aan zijn zerk. Piepkleine kannibalen:
kunnen zij zo’n schoonheid heelhuids laten?
Doodgraag willen voelsprietjes al dwalen
in uw rouwslipje, langs cups en maten.
Slagen zij ooit in u af te dalen,
vrouw, uw lichaam wordt als kaas met gaten.
|
Gerard Scharn
dystopisch genot wij staan aan afgerokte statafels
drinken fris uit blik de tijd gedood
met schrijvers kraken en een joint
gerookt savieren, high we stand
de vuist gebald voorwaerts te strijde
in stramme ganzenpas
breinkijkers aan de poort scannen ons
wij weten ons bespied en durven niet
te denken aan wat gebeuren gaat |
Taco van Peijpe
FIETSERS
de ochtend stond in bloei wij vlogen
twee aan twee over de zomerdijk
niets konden ze ons maken
cirkels flitsten door de tijd
we daalden naar de steiger
schoven in de rij aan boord
vertrokken met het tij
het water steeg de kwelders
werden uitgewist wij zagen niet
hoe ver de oever van ons week
hoe achter ons de horizon
zich sloot
ik sta op drooggevallen grond
en zie zolang ik maar niet kijk
voorbijgereden fietsers
op de lege dijk
LIED
Vanmorgen kwam ik langs mijn raam gelopen,
zag mij lezen achter glas.
Zwarte tekens lagen opgesloten
in regels die ik niet doorzag.
Verborgen op de bodem van de vijver
lag een blad onder het ijs
in helder water schijnbaar voor het grijpen
maar voor mijn hand buiten bereik.
In het donker ben ik teruggekomen,
het raam stond aan, er klonk een lied.
Wat ik verstaan kon heb ik meegenomen:
een melodie, de woorden niet.
|
|
|