Aloys Vonckx
Het afscheid
Wij waren gebrand op elkaar
zoals de vlam op de kaars.
Wij benen ons uit met dode rituelen
trekken het witte laken over onze lichamen
zoals oude mannen hun laatste haren kammen,
spannen dierenhuiden over graatmagere schedels.
De nacht is een inbreker die zich in het donker
stiekem tussen ons in komt leggen.
Hij is het kale kind met vissenogen.
De volgende ochtend zien we op het nachtkastje
-het zonlicht valt binnen– zien we röntgenfoto’s stralen
van onze mooiste momenten, en hoe de nacht
met het huis door het dakraam wilde klimmen.
We kijken door het raam, zien het wiegen
van de houten kaarsen langs de laatste landweg.
Wij spuwen bizons op de muren
***
Wij leggen ons neer in het gras
tussen de stilte en de nacht
blazen rook naar de hemel, lasso’s van lucht.
Voor ons spant een koppel een hangmat
tussen twee hersenkwabben, iets zacht
waarin dode dromen kunnen vallen.
Wij wilden nog zoveel zeggen tegen elkaar
maar onze monden waren al vloeibaar
als roerloos water van kaarsvet.
Alsof er altijd iets ontsnapt
zodra je iets kan vangen met de taal.
De waanzinnige schoonheid van overvliegende ganzen
een gillende lijn, een schets
van huilende uilen in
de binnenkant van de maan.
***
Toen je vertrok, trok je
het behang van de ramen
de cirkel uit de omtrek, en plots
groeiden er vinnen uit mijn vingers
kieuwen in de hoeken van mijn lippen.
Ik keek door het raam
naar het veld van prikkeldraad horizon en ik
kon niet meer zeggen waar het huis
eindigde en waar mijn huid begon.
Het raam waarvan het glas
het gras dat naadloos in het raam openging.
Aan de botten van de bomen
hingen brokken blauwe lucht te drogen en
de wind floot door merg en been en hersenstam.
Ik zag het huis als rook uit de schoorsteen klimmen
het sneeuwde hemel, de nacht viel
met eindeloze knuppels bij ons binnen.
|