Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht


FEBRUARI 2022

Aloys Vonckx
Johan Clarysse
Nette Menke
Goedele Horemans
Charlotte Lahti
Norbert De Meyer
Goedele Firlefyn

Aloys Vonckx

Het afscheid

Wij waren gebrand op elkaar
zoals de vlam op de kaars.

Wij benen ons uit met dode rituelen
trekken het witte laken over onze lichamen
zoals oude mannen hun laatste haren kammen,
spannen dierenhuiden over graatmagere schedels.

De nacht is een inbreker die zich in het donker
stiekem tussen ons in komt leggen.
Hij is het kale kind met vissenogen.

De volgende ochtend zien we op het nachtkastje
-het zonlicht valt binnen– zien we röntgenfoto’s stralen
van onze mooiste momenten, en hoe de nacht
met het huis door het dakraam wilde klimmen.

We kijken door het raam, zien het wiegen
van de houten kaarsen langs de laatste landweg.

Wij spuwen bizons op de muren

***

Wij leggen ons neer in het gras
tussen de stilte en de nacht
blazen rook naar de hemel, lasso’s van lucht.

Voor ons spant een koppel een hangmat
tussen twee hersenkwabben, iets zacht
waarin dode dromen kunnen vallen.

Wij wilden nog zoveel zeggen tegen elkaar
maar onze monden waren al vloeibaar
als roerloos water van kaarsvet.

Alsof er altijd iets ontsnapt
zodra je iets kan vangen met de taal.

De waanzinnige schoonheid van overvliegende ganzen
een gillende lijn, een schets
van huilende uilen in
de binnenkant van de maan.

***

Toen je vertrok, trok je
het behang van de ramen
de cirkel uit de omtrek, en plots
groeiden er vinnen uit mijn vingers
kieuwen in de hoeken van mijn lippen.

Ik keek door het raam
naar het veld van prikkeldraad horizon en ik
kon niet meer zeggen waar het huis
eindigde en waar mijn huid begon.

Het raam waarvan het glas
het gras dat naadloos in het raam openging.

Aan de botten van de bomen
hingen brokken blauwe lucht te drogen en
de wind floot door merg en been en hersenstam.

Ik zag het huis als rook uit de schoorsteen klimmen
het sneeuwde hemel, de nacht viel
met eindeloze knuppels bij ons binnen.


Johan Clarysse

Afscheid

's Morgens geurt haar lijf
naar duingras en jasmijn. Zon

ontdooit de winter in haar hoofd.
Ze slikt haar wijsheid in, toont mij

hoe stilte in zichzelf kan plooien
en het grote niets een kopje kleiner maakt.

Haar blik dromerig en fragiel
als het Mariabeeld op de kast.

Ze weet een god die goed is laat
geen mensen branden, toch is ze bang.

Ze kijkt een gat in de oneindigheid
die ze al meermaals heeft gezien:

Nog even wil ze onderduiken
in de jongen die ik was en die ze ooit droeg.

Haar ademhaling laat het haar niet toe.


Nette Menke

eigendunk

wat de wenkbrauw
tegen de ooghoek zegt
waar de neus
de kin op wijst
wat de huid
de botten meldt

ik heb geen idee

maar dat ze samen praten
staat als een kruis in een kerk
ze kennen precies de pijn
en weten alles van genot
doen hun gemene best
mij op de been te houden

dit spreekt vanzelf

Goedele Horemans

Ik is de ander

Wanneer ik zeg:
ik ben een vrouw, ook ik.
Wanneer men zegt
alweer een man, ook jij.
Ik onwennig nog
met dat recht van spreken.

Jij onzeker plots
argwanend aangekeken.

Tussen mij en mogelijk
een plafond van glas.

Voor jou een te bewijzen
waar vanzelfsprekend was.

Hoe moeilijk het moet zijn
om vandaag jij te zijn.

 

Charlotte Lahti

kanker

een lichaam kan je niet bezitten
alleen lenen, voor een nacht of tachtig jaar
om zelf in te kruipen, om dicht of ver
te dulden of te dragen
en niet te weten tot wanneer

tot waar, en welke cellen
in welke botten groeien en ontploffen
in welke weke weefsels

je wil wappert als een lintje in je haar

een lichaam houd je aan de hand
het huppelt of mankt
je bent niet meer dan een witte stok
vlindervleugel
een pluis op een kostuum

een lichaam mag zweven
zwemmen of in stukjes uit elkaar vallen
geef me lucht en vuur
om even uit mijn eigen
of een ander vel te springen


Norbert De Meyer

leeg

niets ligt in deze dag verscholen
ik loop door rechthoekige straten
met vierkante dozen en dievenlicht
de hond achter jankt om mijn geur

ik kan niet bij de buren langs
nooit thuis lang ongezien
geen hoge hand of een knik
daarom zijn het buren

op het zonnedak aan de overkant
slapen mistroostige wolken
in de glans van de zwarte spiegel
knippert de zon schijnheilig

mocht je naast me zijn je zou praten
over wegschietende katten
en schaduwen onder versleten bomen

je brengt me alleen verder
wat doe ik anders met deze nietige dag
als toevaltoerist door niemandsland


Goedele Firlefyn

Acht jaar

Ik probeer het recept in je hoofd te ontrafelen
Rangschik suikerkorrels van klein naar groot,
sluip langs gebroken eiwitten,
weeg bittere nasmaak zorgvuldig af

Je gebrek aan bindmiddel brengt ons uit balans
De liniaal als snijvlak met mijn lip
Het straaltje bloed schildert een roos
voor jou, mama, geen tekening aan de wand

‘Een krak in rekenen’ volgens de juf
Je glimlach niet langer een negatief getal
Ik cijfer mezelf weg, trek me terug in een lege verzameling
De afstand tussen ons onmeetbaar

 

***

 

Achttien jaar

Het bulderen van mijn naam jaagt de hond het huis uit,
verpulvert mijn volwassenheid tot broodkruimels
Moeder metselt de slaapkamerdeur toe,
koopt afdichtingstape voor scheuren in elk sprookjesboek

Vanuit het torenraam laat ik mijn haren zakken
Tegenspraak gekortwiekt door de heggenschaar,
kreten verstomd door het hoofdkussen
‘Stop met roepen,
wat zullen de buren zeggen?’

Wat verlang ik naar de prins op het witte paard
of politiesirenes
Onze hond loopt zonder omkijken de spoorweg over,
verdwijnt in avondschemering
De buren zwijgen

 

***

 

Vijf jaar

Onderbroeken en boudoirkoekjes
De survival kit in het rugzakje op de trap
als antwoord op gebarsten spiegelbeelden

De blauwprint op mijn buik geeft de ontsnappingsroute aan
Onderweg naar de voordeur weet je me te vangen
Met een gladgestreken gezicht sluit je mijn plannen weer op,
belooft dat het beter wordt

Ik verstop me onder bed
Teken een nieuwe moeder in het stof terwijl jij
een ander kind boetseert uit klei