Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht


FEBRUARI 2023

Antony Samson
Helena Schepens
Joyce Janssens
Hilde De Cock
Erwin Evens
Taco van Peijpe
Marc Rothheut

Antony Samson

Tram 15

I.

Terwijl ik de tijd dood

zijn haar vingers hem te snel af.
Lange nagels kleuren bloed en zwart
naargelang de lichtinval.

Slaafs volgen duimen gedachten
die staan te drummen in volzinnen
om in letters en woordsuggesties
te verschijnen op haar scherm.

De tram kreunt onder het gewicht
van alle vermoedens aan boord:
wat zet haar taal in gang?

We duiken ondergronds.
Haar lippen keren inwaarts,
haar hand gaat naar haar mond.

 

***

 

II.

Deze man is een stoel voor zijn rugzak.
De rug gebogen, zijn blik bevroren.
Heeft iemand hier vuur voor zijn ogen?

Op mij moet hij niet rekenen.
Zijn knieën kleven samen. Niemand wil
in stukken vallen op een tram
waar de ruimte ontbreekt

voor drama. In zijn mondhoek hangt
de bui die vanochtend werd voorspeld.

De rugzak staat bekend
voor levenslange garantie.
Die hem dragen moet staat op
kraken als het likje ijs op een plas.

Het meisje naast hem tekent
met haar vinger op het vensterglas.
Haar adem is haar palet,
zijn zucht blijft onbenut.

 

***

 

Filmscène

Het rolgordijn hangt halverwege als zware oogleden.
Achter het glasraam lachen jullie in kleermakerszit

op de mat die ons doen en laten al jaren verzamelt.
Dobbelogen rollen in een speldoos, kamerplanten kijken mee

over jullie schouders. In de auto met een hand om het stuur
geklemd, draai ik de volumeknop open voor meer drama.

Violen en gitaren zwellen aan met kindergebaren,
ze orkestreren de climax van een schemerlichtscène.

Herinner mij er morgen aan: binnen
wordt belicht wat gewenning verblindt.

Helena Schepens

Ik hou van het nog niet
van een vonkje
de mogelijkheden op een kier.

Ik bevind me onderhuids
beluister witregels, dwaal door
het donker van een oogopslag.

Belommer het verlangen
bespeur de asse in de aanvang
ontspring de dans.

Misschien is het dit
het vallen, en in de vlucht
het vinden: dichtbij.


Joyce Janssens

Poppy

Zij is aanwezig  
in de weinig woorden
uitgewisseld tussen tongen
die haar afwezigheid nog proeven.

Zij is aanwezig
in lege handen
die routinematig
rompertjes blijven vouwen

Zij is aanwezig
in een onbeslapen wieg
massief mantelstuk
in de kinderkamer

dat ons uitnodigt
een kijkje te nemen naar
wat we hebben geboetseerd
maar nooit afgebakken.


Hilde De Cock

Schemertaal

wij hoeven niet jarig te zijn
om in elkaar te zomeren
om op de tong te proeven
de kers van de taart
nog voor deze wordt aangesneden
wij rijzen als deeg tot ver
buiten onze grenzen

wij hoeven niet jarig te zijn
om ijs van onze jassen te kloppen
noorderwind te blazen
naar een zuiders atol

door beslagen brilglazen heen lezen wij ogen
ruiken bevroren rozen
ontdooien elkaar
het zijn de papillen die vragen naar meer
we gaan liggen om minder
zichtbaar te blijven


Erwin Evens

Oudejaarsavond

Je hebt je handen en je lippen voorverwarmd.
Het is te zacht voor de tijd van het jaar en
er hangt een lauwe regenbui boven je huis.
 
Naaktslakken wagen zich al over de drempel,
glijden langs het zilverspoor van ergens een begin
tot aan de voordeur, willen weer naar binnen.

Je verwacht bezoek. Geschiedenis herhaalt zich
maar veel blijft onontdekt en verborgen, veel moet
nog opgegraven, ontcijferd en verklaard.

Straks rakelt iemand misschien een verleden op,
worden de flessen ontkurkt, de geesten los,
moeten de pleisters weer op zeer oude wonden.

De honden van de buren huilen al dagen
als wolven, dwalen door de denkbeeldige bossen
rondom je huis van lang geleden en op TV kijk je
 
naar de documentaire over de heimwee van zalmen
naar hun geboorteplek, presenteert een weersvoorspeller
de kroniek van wat zeker niet mag worden vergeten.

Je verwacht bezoek, wil welkom heten maar er ijsbeert
een tijger op de gang en iemand aan de telefoon
heeft het over angst, over traagheid en schaarste.
 
Je controleert andermaal de voorraden
van je kerngezonde koelkast, neemt koortsachtig
de waargebeurde kleitabletten nog eens door.



Taco van Peijpe

DE KOU

vrieskou stijft de dag
de gladgestreken akker kaatst
de slagen van een verre schaatser

uit het clubhuis komt muziek
men schenkt anijs het laat hem koud

hij slijpt het ijs het rijk alleen
en rijt zich los van plaats en tijd

tekent op het zwarte vlak
zijn eenzaamheid


Marc Rothheut

De muze
bij de ‘Rik Wouters’-collectie in het KMSKA

Het straatgewoel doet me mijn pas vertragen.
Ik wapen me met een museumkaart en vlucht
in de penseelstreken, weg van het zotte geweld.

Het doek met de vrouw in het wit belooft mij vrede.
Nel, het model met haar ambergele kralen aan
gezeten tussen lege stoelen in as- en aardetint.

Met vuur staar ik Nel aan, ze blaakt nu aan het wasgoed:
wit met roze streep. Haar strijkijzer schuift zwart en zwaar
als een rouwkoets over het oudblauwe tafelkleed.

Dan verglaast mijn blik, Nel beschut met blauwe sjaal
buiten aan het open raam. Ze laat de herfstgeur binnen
van het als flitsgranaten verblindende vergezicht.

Ik schuifel als een blindeman naar Rik in pyjama
grauwblauw, het zelfportret met de zwarte ooglap.
De Grote Oorlog woedt als kanker over de wereldbol.