Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht


JUNI 2024

Annika Cannaerts
Christine Van den Hove
Frederik De Cock,
Saskia De Vriese
Rob van Gennep
Peter Vermaat,
Jeanet Kingma
Ariane Vergult
Jacques De Maen

Annika Cannaerts

De Sneeuwkoningin

De dag dat ze alles probeert te vergeten
af wil leggen wie ze is, wordt ze spierwit

snijdende wind mengt sneeuw met sneeuw, splinters
van de grote spiegel waaien in haar ogen, sneeuw valt

uit het plafond, uit de telefoon, in haar mond en haar liezen
zo koud dat haar buik kraakt

met een warme stethoscoop maak ik kijkgaatjes in de ijsbloemen
op haar borst, kijk naar de bevroren rozen daar van binnen

trek een schaatsmuts over haar hoofd, wijs naar de huizen
aan de andere kant van de glazige velden

hoor je de muziek?

***

Brandbrief
 
Mijn hand wurmt zich door de veel te smalle inwerpgleuf
altijd kom je vast te zitten, toch duw ik mijn tegenvoorstel
door de aanvraagklep: ben ik gerechtigd om opnieuw te beginnen
als bijlage de hamerstukken van mijn leven, geordend in gradaties

van wreedheid, lees ook de afscheidsbrief op pagina vier:
als het moet, leg ik mijn palm in het vuur, wis handlijnen blank
bloot zal ik grijpen naar het nieuwe script

 

Christine Van den Hove

In dromen kun je alles zijn

de stad de duisternis het water
het plein dat langzaam onderloopt

de schaduw op de bodem
die wiekend naar de hoogte tast

de man die springt en mee verdrinkt
de vrouw die aan de kant blijft staan

 

Frederik De Cock

DE VROUW DIE ZICH OMHOOG SCHREEF

Ik zag hen langzaam door de jaren gaan, twee
lichamen tussen de anderen, arm
in arm gehaakt. Ze hadden genoeg aan elkaar.

Zij met een geur van rozen op haar hals,
hij met een barst in zijn blik,
een bal in zijn borst,
een lekkende pompsteen die het
begaf –

De kinderen arriveerden,
klaagden en probeerden, maar zij hield vast
aan grond en graf, wou geen besje zijn
dat in zichzelf bleef hangen,
een rustplaats kreeg, of kerkhofbloemen
op haar wangen.

De schemering werd door haar ogen weersproken.
Ze rechtte haar rug en schreef zich omhoog
op een bankje, onder een linde die haar laatste vogel
verloor. De zerk werd tot sokkel voor zijn beeld,
de vogel een kras op de hemel.

Ze spreidde haar vingers en vloog.

 

Saskia De Vriese

ACHTERTUIN

in de achtertuin van het oude huis waarin ik woon
liggen scherven van jonge dromen begraven
van liefde die te vaak kruiste met verbod
en van onuitgesproken zaken vermengd met winterharde spijt

wist ik veel dat de heesters die ik er plantte
te snel zouden gaan uitschieten
en dat de nieuwe bomen geworteld waren in veel te arme grond

ik blijf denken aan de scherven
aan wat er van de bomen wordt
en of ze vruchten zullen dragen
aan de durfal die zich doorheen de kruipplanten zal wagen
om ze te kunnen plukken

 

***

TRIATLON

in het water zal ik lussen maken
patronen, letters, vormen
een venndiagram waarin jij ook moeiteloos passen kan
freestylen, zodat je me herkent
ook als ik kopje-onder ga
ik zal je zwemmen
wat ik je niet vertellen kan

je zal zien hoe weinig vloeistof nodig is
om veel te kunnen zeggen
en blijkt er toch een zeldzaam tekort
dan spring ik op mijn mountainbike
ik spreek namelijk ook verticaal
ik zal je fietsen
wat ik je niet vertellen kan

de onverharde wegen hoeven niet af te schrikken
mijn banden zijn wel wat gewend
bieden comfort, extra grip op elk moment en elke plaats
offshore, offroad

als ik je toch niet fietsen kan
dan loop ik zonder omwegen en hard
naar wat mijn ogen willen blijven zien
ik zal je rennen
wat ik je niet vertellen kan

en ik zou je willen dansen, lief
ik zou je op de koop toe willen dansen
in alle rust, in makkelijke kledij
maar een tango dans je best
met twee

 

***

GEBROKEN WIT

wanneer ze dromen
veranderen octopussen van kleur
ik blijf altijd in hetzelfde wit
jij eveneens
als je me ’s nachts bezoekt
al je armen om me heen drapeert
de uren in losse plooien rond ons neerlegt

laatst sliep ik bijna een dag en een nacht
aan één stuk door
ik zag toen je grafzerk verpletterend hard barsten
mooier in het midden kon het niet

ik weet nog dat ik slapend dacht
hadden we jou maar met de wind meegegeven
dan zochten we je nu vast niet
voelden we niet de drang om je te moeten lijmen

toen ik mijn ogen opende
was het behang verbleekt
de gordijnen onverbeterlijk gescheurd

Rob van Gennep

Je vraagt me

Je vraagt me
om te schrijven
dus schrijf ik je

Ik schrijf je kleitabletten vol
en als ze breken schrijf ik scherven
Ik schrijf je met zout op mijn huid
al dreigt de zee

Ik schrijf je schuimkoppen die bruisen
totdat de storm weer ligt
Ik schrijf je zeker in de regen
met watervaste stift

Ik schrijf je alle talen
totdat de toren staat
Ik schrijf je nieuwe muren

in roestvrij spijkerschrift
Ik schrijf je in gebaren
als je niets meer van me hoort

Ik schrijf je op een grafsteen
waaronder ik dan lig
en schrijf je met mijn botten nog
vanuit een dichte kist


Peter Vermaat

Wandeling
 
Hij heeft de kaart niet nodig. Landschap zegt
genoeg, we slingeren de kale helling langs
naar waar hoog boven ons het hout zich kruist.
 
Hij heeft geen weet van wolken en hun dreigen,
geen aandacht voor de tekens die in vogelvlucht
te lezen zijn, noch liefde voor het vergezicht,
het water dat zich in de diepte wringt.
 
Hij laat zich willoos door de regen slaan,
verzet geen voet omlaag. De nevelflarden
rond zijn hoofd nemen de vormen aan van dieren.
In zijn omgeving groeit het bos hoog op.
 
Ik zie hem in de achtertuin, Hij ziet mij niet
en zet drie stappen wankel heen en weer.
De grasmaaier ligt kreupel op zijn rug.


**/*

Ooit
 
Morgen opnieuw sluipen er dieren uit je tuin,
waarin je ze, poot, snuit en staart, verzamelde,
naar buiten, waar hun naam niet leeft.
 
Je raakt hun klanken kwijt, de zachtheid van hun huid,
de scherpte van hun tanden. In hun plaats
liggen er vreemde stenen, koud en nog te zwaar
om weg te rollen. Ga je moeder roepen.
 
Je telt de honden en de mastodonten,
hoe vaak ze huilen, met hun poten schuiven,
de ogen openen en sluiten.
De buit van gisteren kun je vandaag niet vinden.
 
Je moet een muur gaan bouwen rond je grond,
beesten aan staarten in je klauwen klemmen,
stil zitten, niet bewegen. Niet vergeten.


Jeanet Kingma

Wachtkamer

Telkens als ik door haar raam kijk
is het windstil. Leeg.

Achter de vitrage schijnt de schemerlamp
over de ruggen van de meubels.

Telkens is ze net even
naar de keuken geschuifeld.

Telkens ben ik bang dat ze zelf
doorschijnend is geworden.

Nevelig aanwezig, voor ze
de kamer definitief verlaat.


Ariane Vergult


hij sliep de slaap van oude vaders
in zonde gekromd, met een pomp
onder zijn weerbarstig vel
de armetierige avond vóór oudjaar
ik trok te voet
over de moscoubrug

had ik hem toch wat beter gekend
me minder vaak in kwel afgewend
zijn foto’s bijtijds
uit de koninklijke koekjestrommel
ontvreemd

of me wat vaker met hem bezat en
nog zouter woorden in zijn gaten gestrooid

ik sta nog altijd te wuiven op de brug
waar hij op het perron achter glas
een voorbijgaande schaduw
een stompje mens
een futiele onderbreking was

Jacques De Maen

Siamese Kat

Er liep in de straat een Siamese kat
met pelsmantel en amandelogen, die op zoek was
naar haar spiegelbeeld.

Omwille van haar zuurtegraad werd de straat door
de bewoners verlaten en toch pochte de kat om haar
intelligentie en sierlijkheid.

Een Siamese kat zonder schaduw is als het schilderij
van een museumconservator die heimwee heeft
naar een eigen ankerplaats in Thailand.

Het leven van een Siamese kat speelt zich zelden af in
stadsdistricten met teveel hoogbouw waar de zon
nauwelijks bloemperken kan beroeren.

Kat op zoek naar verheerlijking als gezellin in de schijn
van straten met lantaarns die niet willen oplichten
maar ook geen onderdruk veroorzaken.

Man in ribfluweel wandelt met kuierstok en bokalen
als brilglazen ter hoogte van de kathedraal en naar
de Siamese kat werpt hij zijn buishoed.

Het creatuur schrikt op, miauwt, kromt de rug en zet
het verontrust op een lopen.

 

***

 

Pandemie

Op het terrein van weinig vrijheid, naast de beken van argwaan
bouwde ik een glazen stolp, die ik met klimopmaskers beplakte.

Bomen misten er hun blaren en het zandig perceel het helmgras,
dat pandemieën en de wind met onrust zou kunnen verhinderen

Ik voorzag geen voordeur en het verdiep liet ik onbewoonbaar.
Mijn dagen dijden een na een uit tot vijfentwintig uur frustratie.

De afstand tot mijn buren bleef aanzienlijk groeien hoewel hun
kind naamloos geboren werd en de virologen cijfers bijhielden.

De nimf droeg een witte kazuifel met mondkapjes en een plastic
gelaatbeschermer als heldin met het zuurstofapparaat voor mij.

Toch verdeed ik mijn tijd en liep verloren in de vogelarme buurt
waar de ouderlingencentra als getroffen arena’s versteenden.

Over mijn stolp vlogen bij valavond de vleermuizen als virussen
die wantrouw tegenover pandemie en Poolster verspreidden.

Op mijn domein pootte ik mijn glazen mausoleum neer ondanks
het ontbreken van een geigerteller en bleekwater in mijn aders.

Het regeringsvinyl met dagelijkse kakofonieën miste de melodie
en de lijkbezorgers in slipjas volbrachten doden en overuren met

de lijkkisten voor het volk met gel-veilige handen getimmerd en
over het terrein van beknotte vrijheid krijsten buizerds opstandig.

Uiteindelijk verdronk ik in een eiken tobbe nabij een glazen stolp.