Bart Verstraete
naast de werfkeet staat een spade klaar
ik weet achter welke hoek een windstoot wacht. dat wilgen hier
met losse handen wuiven. ik ken dit fietspad, wanneer het klimt
waar het verraadt. hoe listig bochten liggen in de mist. het asfalt
zwart van elke dag.
gele linten doemen op, schimmeldraden tussen ronde witte
borden met rode verf omrand. ze wijzen naar een zwaailicht
voor een gapend gat
krijs ik alle remmen samen. spaken raken overstuur.
het landschap tuimelt overhoop in mijn koprol naar de bodem
neem ik nog wat tijd om de aarde te aanschouwen
die vanuit een diepe kijk, schijnbaar eentonig, maar rijk
aan ondergrondse lagen er herfstig en erg vredig uit kan zien.
bij die gedachte leg ik me neer
***
Mantelzorg
Hij streelt haar, wit en uitgedund.
Strijkt met vingers door een stilleven.
Een doek waarover schaduw valt.
Uit het hoofdkussen komt geen antwoord.
Zij kent de nacht van twee kanten.
Zijn armen die halfweg haar lichaam draaien.
Hij drapeert haar klamme benen.
Trekt het laken hoger op.
Weet nooit of alles goed ligt.
In welke plooi nog ongemakken schuilen.
Hij kleeft zijn zorgen op haar voorhoofd.
Met zijn lippen en een duim.
Fluistert wat met honingvlokken.
Dan strooit hij zijn vragen uit de kamerjas
en draait zich meermaals om.
***
Lieze Sofie of Marjolein
ik ken het meisje niet dat aan mijn hand
haar lippen boven water houdt
enkel de zee draagt hier een naam
golven kruipen tot boven onze kinderknieën
we weten niet wanneer het wassen begon
het groeien van een plas tussen dijk en horizon
hoe we uit de valstrik van vloed kunnen waden
pootje baden is ons vergaan
een groene driehoeksjaal is wat ons bindt
zoals bij de slenterende slang met wapperende schubben
die ver voor ons uit haar groene vege huid
uitwaait op het droge
ik vraag me af hoe ik dit navertellen zal
met zoutlongen en schuim aan mijn huig
ik bedenk haar een voornaam die ik straks met gestrekte armen
zwijgzaam boven mijn hoofd zal houden
op mijn knieën ergens in een hoek
|