Het gezeefde gedicht | Het Gezeefde Gedicht


APRIL 2019

Bart Verstraete
Ilse Van Eeepoel
Leen Verheyen
Nellie Meijnikman
Kenneth Swaenen
Bert Struyvé
Hans Van Miegelbeek
(Hu)bert De Clercq
Hedwig Du Jardin
Marieke Maerevoet

Bart Verstraete

kikker in kokend water

een huis drijft op een rivier
op de bodem van een meer hapt een boei naar water
een hagelvlaag klit zwaluwen tot een bal

we wennen aan ongewoon en lopen wel wat knorrig
maar tweetten er niet meer over

meisjes ontbloten hun kuiten veel te vroeg
we doen de grote schoonmaak in februari
en praten niet weer over weer

als kikkers hebben we de neiging om te vergeten
de temperatuur schuift op naar rechts
verder dan vorige zomer

kijken we niet terug

 

***

 

ik gooi je over mijn schouder

wij, slechts stippen op een luchtfoto van Google Maps
gedropt in een zomereikenbos

op een open plek leg ik je neer, uit het oog van de satelliet
langs stromend water, met witbrood voor een week
en geen enkele reden om nog te rennen of ons te verzekeren

we schuiven aan op onze rug aan een nachttafel met honingwijn
kriebels kruipen hogerop, we sluiten in elkaar
boven ons een gewelf, schitterend en onbevlekt

in een kilometerslange straal geen lokroep, geen stem
we vragen ons af of we nog terug willen
en hoe passen we dan in elkaar
en waar

Ilse Van Eepoel

 ONGETEMD

Niemandsjurk, naamloos neergegooid
gekooid in kleine kleuren
meisje, lief en onbesproken

Een keurslijf stak men in haar stem
in haar hoofd een ijzeren wand
Maar ze bewoog nog, ademde elegant
in het hoekje van de damesruimte
waarin ze groeien mocht

Een sluipstem zei
ik hou van jou zo lang ik je mag kleden
De pastijd is voor goed verleden
tijd en rafels liggen roemloos op een hoop

Dit leven wou al zolang blootsvoets
door de wilde koude regen

Niemand houdt haar nu nog tegen

 

***

 

DIT RILLEND SCHILD

Hoe raken we het kwijt

het zweet, het snot
het zilt dat op ons bot blijft kleven
als bloed en veren
op een veel te dun membraan

We moeten verder dan onze huiden gaan

om het sidderen af te leren
om bereid te zijn
blind te varen
Het is een open boot van klappertanden

Maar het verzet de bakens
in dit ijskoud lijf
Het wet en schuurt zijn bot lemmet
tot een scherp gebed
om het hardste ijs
tot een woord te houwen

zodat er laag na laag weer warmte groeit
als vlees op ons skelet


Leen Verheyen

achtergrondgeruis

ik was een gesprek
en nam de plaats in
van je lichaam
keek en zag
hoe wervels zich kromtrokken
onder de huid
ik bracht
wild vlees in kaart
en wist niet
wat me nog te wachten stond

weer sloop jij mijn woorden
binnen en weer
zat er sleet op onze taal
in de holtes geslagen door verhalen
hoorde ik hoe het licht
hier binnenviel

nog maar net
waren wij begonnen
er werd op de achtergrond gefeest
ik werd gefluisterd
en gezongen
en toen nog slechts gestameld
als achtergrondgeruis

 

Nellie Meijnikman

de kringloop

straten en pleinen bewaren
het geluid van dapper zwaaien 

wij kinderen uit lange rijen 
slaan de arm om een schouder 

en altijd blijven we zwaaien 
ook altijd rinkelt ergens een bel 

we vinden lotgenoten terug 
soms in de ogen van een ander 

ik vang de blik van het dier
wanneer ik bijna struikel 

de wolken doen een stoelendans 
dansen hoog boven de huizen uit


Kenneth Swaenen

 Aderlating

Het witte konijn gevolgd
tot in lappendeken Berlijn
en beland in rood kwadraat

de wijn rood en de bundel die ik lees
op restaurant

wat is het hier rood denk ik
met het tafelkleed en de kaars
verf aan de muur
hemd aan de man
de tomatensaus komt er zo ook nog aan

maar het is tanend
een slok
een hap
klaar

ik smeer mijn keel rood en beslis rood
te doen verdwijnen de lont daarmee
ontstoken graai ik een punt tafelkleed
en zuig het ding glissando naar binnen

de ober zijn hemd denk ik
wenk ik tot mijn tong zijn borst raakt

ik lik het hele pand want dat is toch
wat men van mij verwacht consumeren
zo hebben ze het niet bedoeld zeggen ze
ik eet te veel zeggen ze ik verorber
de consumptie het bloed smelt

van mijn handen naar mijn maag

het is één manier om de oorlog uit de stad te weren

ik neem de wereld in brand op
voor de ader die geen wit meer

wit laat.

 

***

Teenslippers


Ik leef jouw leven op blote voeten
een schaamteloze erfenis
voor er ook maar sprake was
van voorgoed verdwenen zijn

je praat met mij als tegen jezelf
de rollen omgekeerd word ik moeder-
ziel alleen op de rooster gelegd
een fictief kind wordt geboren

ik adopteer je mythe, verplaats mij
naar dat ver vreemde land en loop
hand in hand met je verschijning mee
hoog en tegen de verveling in

slijten we de lijnen, waar het stopt
ben je opgestoven

ik stel me voor hoe moeilijk kijken is
naar een kind dat tussenbeide zweeft

het mag: verdwijnen en jezelf
nog steeds mijn moeder noemen

omdat ik maar half jou ben
draag ik soms teenslippers.

 

Bert Struyvé

De pluche man die niet verdween

Hij zwaait voor het instappen alsof hij vensters zeemt. Een arm
vouwt zich mechanisch op. Nog even, alsof hij piano speelt,
de glimp van gepolijste vingers achter een getint zijraam.

Is een spindoctor zijn herder? Of is een specialist
zijn boodschapper, de veldverzorger die als verdediging
wallen modelleert en droge beddingen vult?  

De kijkers staan als zerken op een begraafplaats, maar
worden levend een voorstelling ingezogen, terwijl hij
bewapend zwaait naar andermans schilderij. Met lege tubes.

Hoe ontkleur je de pluche man, die tegen een zerk leunt  
en stelt, dat er hooguit iemand anders ligt.  

 

***

 

Grensgeval

zij ontbreekt in haar eigen circulatieplan
bloedbanen, fly-overs, tunnels, knooppunten
een enkele steeg die overgaat in een voetpad
er woont niemand

zij ontbreekt in haar eigen vlees
bindweefsel, huid, pezen, kraakbeen
een enkele lege gang voor wat wintervet
er woont niemand

hij vermoedt klontering, stilstand en vreest
filevorming, weet dat een brug weinig soelaas biedt
de overkant is ver

hij vermoedt dat de parkeerplaatsen leeg blijven
er is onderweg een teveel aan knipperlichten
aan rotondes, aan omleidingen

hij mist een afslag naar haar hart 


Hans Van Miegelbeek

Ceci n’ est pas un appartement a la mer (*)

Een loon een carrière lang naar zee gedragen.
Wat golven brengen, ligt aan zijn voeten uitgespreid
voor veertien dagen in de zomer. Met kans op
wisselvallig mag hij staren door zijn raam.

De bolhoed is te groot voor deze kleine man.
Zijn beetje trots blijft hij dragen. Verborgen
achter zijn rug de appel die hij spaart
voor morgen. Er zijn al grote happen uit.

 

   (*) naar René Magritte en Max Van Hemel

(Hu)bert De Clercq

de zandrekenaars

ze kijken niet binnen door ramen deuren en poorten
ze zien verder dan het muizengrijs en het groen

ze veilen de tijd en laten zich betalen
in korrels voor het goede doel

ze denken in myriades
en dromen elke dag languit in het bad

het water staat hun in de oren
zij die wonen in de Archimedesstraat

 

Hedwig Du Jardin

Devotie

Ze tasten naar taft en satijn met devote vingers, borduursters
van verbloemd geheim. Nepbloemen gapen schaamteloos open,
wonden van verbod, genezen onder geprevel.

Op kindervoeten huppelt zij over het pad, onvoorzichtig.
Haar huid is dun, ze is doorzichtig,
alles komt aan het licht

als ze argeloos het pad verlaat, het gras vertrapt,
de bloemenweide, al wat niet mag, betreedt.
Een misstap, op kleine voeten van was.

Het kind moet knielen en biechten,
getemd in haar hemd,
de voeten gekneld in gelakte schoentjes.

Zij wassen hun handen in wijwater.

 

Marieke Maerevoet

zondagsschieting

ik ben ze niet vergeten, de dingen die voorbij zijn
verbergen zich voor mij.

hun huid te kwetsbaar om met voeten te treden
kan  ik niet anders dan lege straten trotseren,
het tikken van schoenen op stoeptegels horen,
nog sneller gaan lopen tot er beweging komt,
schutters weer hun bogen spannen, vogelveren raken,
buurjongens voor wat zakgeld pijlen komen rapen,
ik bij de buurmeisjes sta te kletsen en te lachen
terwijl we zoals elke zondag op de ijskar wachten.

nog eer die aankomt is de zomer om, de herfst voorbij,
ligt het ijs vuistdik, vriezen rivieren dicht.